Dat is een ‘rijke stinkerd’ is een door een ieder wel eens gehoorde uitdrukking. Heb je je wel eens afgevraagd, wat er precies met deze uitdrukking wordt bedoeld en waar komt het oorspronkelijk eigenlijk vandaan? Wel, misschien is het een term die ooit zomaar in het (verre) verleden door iemand is gebruikt om vervolgens van mond tot mond verspreid te worden. Niets is daarvan is echter waar. De term is afkomstig uit een ver verleden en is gekoppeld aan een historisch feit. In het noorden van ons land, met name in Groningen hebben veel inwoners te maken gehad met ‘rijke stinkerds’ en dat vooral en met name op zondag in de kerk? Dit artikel geeft meer duidelijkheid.
Verklaringen en begraven in de kerk Er zijn voor deze misschien wat vreemde uitdrukking zelfs meerdere verklaringen in omloop die vrijwel allemaal te maken hebben met de letterlijke betekenis ervan. In de Middeleeuwen zijn mensen, van voorname en rijke afkomst, vaak begraven in de kerk. De arme mensen zijn terechtgekomen op het kerkhof, buiten de kerk. De graflucht in de kerk zou er voor gezorgd hebben dat mensen in die tijd spraken over ‘rijke stinkerds’. Ook zouden rijke mensen soms zelfs wel meerder weken eerst in een nis zijn opgebaard, bij afwezigheid van de pastoor.
Ook de tegenstanders van het begraven in de kerk roeren zich en krijgen gehoor. Koning Willem I laat een commissie samenstellen om te onderzoeken wat de impact is van het begraven onder de kerkvloer voor de volksgezondheid. De uitkomst van dat onderzoek leidt, met ingang van 1 januari 1829, tot een verbod op het begraven van lijken binnen de kerkmuren. Alleen voor het begraven in bestaande eigen (gekochte) graven wordt nog een uitzondering gemaakt, maar ook hieraan komt een eind als het begraven in de kerken per 1 januari 1866 definitief verboden wordt. Enkel voor het bijzetten van leden van het Koninklijk Huis in de Nieuwe Kerk in Delft wordt nu nog steeds ontheffing verleend.
Niet alleen het begraven in de kerk wordt verboden, ook het begraven van lijken op het hof van de kerk in steden en dorpen met meer dan duizend inwoners wordt niet meer toegestaan. Deze steden en dorpen moeten, onder eigen beheer, een nieuwe begraafplaats ruim buiten de bebouwde kom realiseren. Voor de kerken is dit het definitieve einde van een eeuwenlange inkomstenbron voor de kerken.
Echter, in de Middeleeuwen is geen enkele verklaring gevonden, dat de mensen die in de kerk zijn begraven ‘rijke stinkerds’ zijn genoemd en in de tweede plaatst: er zijn helemaal niet alléén maar rijke mensen in de kerk begraven, alle mensen hebben aanvankelijk een plaatsje gekregen in de kerk, of hun nu om rijke, arme mensen of doodgeboren kinderen ging. De feiten spreken namelijk voor zich. Als we alleen maar kijken naar de grafzerken die er nog liggen, dan vinden we weliswaar alleen maar de rijkere, ‘belangrijke’ personen over het algemeen nog in de kerk, echter ook nog die van ‘gewone’ mensen. Van de laatste groep zijn dat over het algemeen wel veel minder, omdat deze in de loop der tijd zijn geruimd. Bovendien is het zo dat je er flink voor moest betaling. Zo is het gekomen dat een plaatsje dicht bij het altaar het meest in trek is geweest en dus ook het duurst. Men ging er in die tijd van uit dat het altaar de heiligheid uitstraalde van de overledene.
Slechte persoonlijke hygiëne Er is echter nog een tweede verklaring mogelijk. In de tegenwoordige tijde kunnen we genieten van allerlei mogelijk hygiënische maatregelen. We hebben water, zeep en een douche. Dat is vroeger beslist niet het geval geweest. Zelfs in de 17e en 18e eeuw kenden de mensen nog geen shampoo of douche. Bovendien droegen de rijke mensen (vooral in de 18e eeuw een pruik) en wasten ze hun haren niet. De stank is in de tijd daarom vaak niet om te harden en daarom gebruikten de rijkeren veel parfums om die onverdraaglijke stank te verbergen. We moeten ons wel afvragen of mensen in die tijd zich aan mensengeur hebben geërgerd. Nergens treffen we in de periode aan dat er gesproken wordt over het stinken van lichaamsgeur. Het rieken hoort gewoon bij die tijd en de uitdrukking ‘rijke stinkerds’ wordt in die tijd, voor zover we weten helemaal niet gebruikt.
Een ‘stinkerd’ in de 19e eeuw Sterker nog, in de tweede helft van de 19e eeuw komt het woord stinkerd wel voor, maar dan in een totaal andere context, namelijk in de rechtspraak. Dan zien we in kranten dat er regelmatig wordt gesproken over iemand die aangifte doet omdat hij een ‘stinkerd’ is genoemd en dat een belediging vindt, een scheldwoord. En zie daar In het jaar 1860 krijgt iemand in Noordwijk een boete omdat het scheldwoord ‘stinkert’ is gebruikt. De boete bedraagt dan f 0.50 er wordt geschreven “1 persoon wegens het uiten van het scheldwoord stinkert, zonder daartoe uitgetergd te zijn, tot f 0.50 boete, verhaalbaar bij lijfsdwang.”
Een 'Geuzennaam' Beledigingen als oude, gemene, verrekte, vuile, smerige stinkerd halen in het begin van de 20ste eeuw veelvuldig de krant. Eind 19de eeuw is voor het eerst sprake van rijke stinkerds, en ook dat is geen compliment. Maar langzamerhand krijgt rijke stinkerd de meer neutrale betekenis van ‘rijkaard’. Zo laat de boef Super zich tegen zijn kompaan Hieper in een Bommelstrip van Marten Toonder uit 1966 ontvallen: “Er wonen hier in de buurt genoeg rijke stinkerds om ons allemaal een onbezorgde oude dag te bezorgen.” De volgende stap is dat rijke stinkerd een 'geuzennaam' wordt. Dat blijkt wel als in 1978 een lief, hip, Zeeuws boerinnetje van 46 jaar een advertentie plaatst voor een “rijke stinkerd voor vakantie”. Ook onlangs las ik in de krant een advertentie waarin een vrouw zich aanbood om met een ‘rijke stinkerd’ op vakantie te gaan. Stinkerd wordt niet meer als scheldwoord gebezigd en rechtszaken over deze term zijn dan allang verleden tijd.
Versterkend bijwoord Maar waarom zijn het nu rijke stínkerds? Dat er gekozen is voor stinkerd zal beïnvloed zijn doordat het bijvoeglijk naamwoord stinkend al sinds de 18de eeuw als versterkend bijwoord wordt gebruikt: zo schreef de bekende auteur Justus van Effen in 1734 over een man die stinkend veul van een vrouw hield. In 1782 is sprake van een stad “stinkent vol volk”, en in 1908 schrijft een krant over “de Joden in Rusland, die zo ‘stinkend’ rijk waren”. Uit het gebruik van de aanhalingstekens blijkt dat de uitdrukking toen jong was of gezien werd als spreektaal. Vanaf 1951 is ook stinkend jaloers in zwang.
|